Ga naar de inhoud
Staat van de Uitvoering

Internationaal benchmark­onderzoek naar prestaties publieke sector

Dit internationale benchmarkonderzoek richt zich op de longitudinale ontwikkeling van de effectiviteit, efficiëntie en kosteneffectiviteit van de publieke sector en op de tevredenheid over en het vertrouwen van burgers in de prestaties van hun overheid op tien publieke beleidsterreinen.

Over dit onderzoek

  • Thema

    Dienst­verlening en beleids­impact
  • Datum

    februari 2023
  • Onderzoeks­instantie

    BZK, EIPA

Samenvatting onderzoek

De ‘Sub-Study 2022’ betreft het eerste deelonderzoek van het Public Sector Performance Programme 2022-2025, een meerjarig benchmarkonderzoek naar de prestaties van de publieke sector in 35 landen: de 27 EU-lidstaten, het Verenigd Koninkrijk, Zwitserland, Noorwegen, IJsland, Australië, Nieuw-Zeeland, Canada en de Verenigde Staten. Het benchmarkonderzoek richt zich op de longitudinale ontwikkeling van de effectiviteit, efficiëntie en kosteneffectiviteit van de publieke sector en op de tevredenheid over en het vertrouwen van burgers in de prestaties van hun overheid op tien publieke beleidsterreinen.

Het European Institute of Public Administration (EIPA) voert de benchmark uit in samenwerking met, en in opdracht van, het Nederlandse ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het Public Sector Performance Programme 2022-2025 is de vierde editie van de studie, na eerdere rapporten uit 2004, 2012 en 2015. In de huidige editie worden de belangrijkste indicatoren geactualiseerd en worden de vorige edities uitgebreid met extra indicatoren en beleidsterreinen.

Dit eerste deelrapport 2022 bevat de resultaten voor de volgende vier domeinen:

  • openbaar bestuur;
  • sociale veiligheid;
  • onderwijs;
  • huisvesting.

Het deelonderzoek 2023 zal zich richten op de volgende beleidsterreinen:

  • economie, infrastructuur en wetenschap, technologie en innovatie;
  • sociale zekerheid, werkgelegenheid, inkomen en vermogen;
  • milieubescherming en klimaatverandering.

In deelonderzoek 2024 zal het gaan om:

  • volksgezondheid;
  • sport, cultuur en participatie;
  • een nader te bepalen tiende beleidsterrein.

In 2025 worden de drie deelonderzoeken (2022 – 2024) geactualiseerd en herzien op basis van de nieuwste gegevens en ontwikkelingen, en aangevuld met een verdere analyse. 2

Conceptueel raamwerk en centrale onderzoeksvragen 

Het conceptuele raamwerk dat ten grondslag ligt aan het onderzoeksontwerp is gebaseerd op het input-output-outcome-model dat vaak wordt toegepast bij benchmarkonderzoeken, aangevuld met tevredenheid en vertrouwen van burgers in overheidsdienstverlening.

Het doel van het onderzoek is het beantwoorden van de volgende vragen:

  • Wat zijn de overeenkomsten en de verschillen tussen landen voor input, output en outcome
  • Welke landen presteren het beste en welke het minste?
  • Hoe veranderen inputs, outputs en outcomes in de loop der tijd?
  • Hoe effectief zijn landen in het bereiken van doelstellingen?
  • Hoe efficiënt zijn landen in het proces van dienstverlening?
  • Wat is de samenhang tussen inputs en outputs?
  • Wat is de perceptie van burgers en andere relevante belanghebbenden over dienstverlening (bijv. tevredenheid en vertrouwen)?
  • Hoe kunnen we overeenkomsten en verschillen tussen landen verklaren?

Onderzoeksmethode

Voor de verschillende componenten uit het conceptueel raamwerk zijn bestaande indicatoren geïdentificeerd of nieuwe ontwikkeld om de waarde per land en per jaar te meten. Hiervoor werd geput uit velerlei bronnen, zoals de Wereldbank, OESO, Eurostat en de VN. Het rapport bevat een uitgebreid overzicht van de samenstelling van deze, soms meervoudige, indicatoren en de gebruikte bronnen. Op de speciaal voor dit onderzoek gecreëerde dataset werden analyses uitgevoerd. De resultaten van de analyses werden gestaafd aan de resultaten van een literatuurstudie. De onderzochte periode is ruwweg 2007 tot en met 2020, wat niet verlet dat voor enkele indicatoren de beschikbare data niet voor deze hele periode beschikbaar is.

Belangrijkste conclusies

Hieronder volgen de belangrijkste conclusies van de Sub-Study 2022. We staan hierbij in wat meer detail stil bij het beleidsterrein Openbaar Bestuur, door naast de algemene conclusies ook cijfers te vermelden, evenals enkele concrete resultaten specifiek voor Nederland. Voor de andere beleidsterreinen beperken we ons tot een algemene schets van de conclusies.

Beleidsterrein: openbaar bestuur

Input en activiteit

Overheidsuitgaven en werkgelegenheid
Voor de input werd gekeken naar indicatoren die essentieel zijn voor een goed functionerende dienstverlening, zoals het percentage van het BBP dat uitgegeven wordt aan openbaar bestuur, en naar karakteristieken van de arbeidsmarkt.

In de meeste landen zijn de overheidsuitgaven voor de publieke sector gestegen, maar is het aantal ambtenaren gekrompen. De overheidsuitgaven variëren tussen 61,4% van het BBP in Frankrijk en 27,3% in Ierland. Nederland ligt hier tussen met 47,6% (iets onder het gemiddelde). Nederland, Duitsland en Zwitserland hebben het laagste percentage ambtenaren.

De publieke sectoren worden gekenmerkt door een vergrijzende beroepsbevolking en een stijgend aandeel vrouwelijke werknemers (weliswaar met grote regionale variatie).

  • In Nederland, Polen, Litouwen, Finland en de VS is ongeveer eenderde van de beroepsbevolking in de publieke sector 55 jaar of ouder.
  • Nederland loopt qua gendergelijkheid van overheidspersoneel nog steeds achter bij andere West-Europese landen, ook al is het percentage vrouwelijke ambtenaren met 5,5% gestegen van 40,5% in 2008 naar 46% in 2020.

Reactie openbaar bestuur op nieuwe uitdagingen
Veel landen reageren op nieuwe uitdagingen door prestatie- en verantwoordingsinstrumenten te gebruiken voor het senior management van de openbare dienst en door leiderschapscapaciteiten te ontwikkelen. Er is echter nog wel ruimte voor verbetering.

De best presterende overheden zijn Canada (met een score van 0,84 op de betreffende hiervoor ontwikkelde indicator), het Verenigd Koninkrijk (0,82) en Griekenland (0,66). Het laagst scoorden Duitsland (0,29), Slovenië (0,25) en Polen (0,23). Nederland scoort iets boven het gemiddelde (0,6).

In alle landen vindt digitale transformatie plaats, te zien aan toenemende waarden van e-overheidsindicatoren. De landen met de hoogste scores zijn Denemarken (0,98), Estland (0,95), Finland (0,95), Zweden (0,94), het Verenigd Koninkrijk (0,94), Australië ( 0,94), Nieuw-Zeeland (0,93), de Verenigde Staten (0,93) en Nederland (0,92). 4

Overheidsdiensten hebben stappen gezet op het gebied van CO2-reductie door duurzame openbare aanbestedingen toe te passen, maar niet alle landen hebben dit op grote schaal gedaan. De landen met een gemiddeld tot hoog niveau van duurzaam inkopen zijn Nederland, België, Frankrijk, Bulgarije, Litouwen, Letland, Italië, Portugal en de Verenigde Staten. Finland, Nieuw-Zeeland en Canada worden verrassend genoeg gekenmerkt door een beperkt gebruik van duurzame openbare aanbestedingen.

Op het gebied van democratie is het beeld gemengd. Hoewel alle landen een stijging van de waarden van e-participatie-indicatoren laten zien, is er geen algemene trend van verbetering als we kijken naar de maatschappelijke consultatie-indicator.

De landen met hoge scores op e-participatie-indicatoren zijn Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk, Denemarken, Finland, Australië, Nieuw-Zeeland, de Verenigde Staten, Canada, Polen, Estland en Cyprus. Landen met de laagste scores (onder 0,75) zijn Letland, België, Hongarije, Slowakije en Luxemburg.

De drie landen die het best scoren op het betrekken van relevante stakeholders bij de beleidsvorming zijn Zwitserland, Noorwegen en Denemarken, waarbij de eerste twee als enige de topscore van 10 behalen. Ook op dit gebied scoort Nederland goed, met een score van 8. De landen met de laagste scores (minder dan 3) zijn Griekenland, Roemenië, Polen en Hongarije. Opmerkelijk is dat Polen zakte van de best presterende groep in 2014 naar de slechtst presterende groep in 2020.

De landen met de hoogste niveaus van corruptiepreventie (scores 9 en 10) bevinden zich bijna uitsluitend in Noord-Europa, aangevuld met Nieuw-Zeeland en Zwitserland. De Nederlandse score is een 7 in 2020. Daarmee scoren Nederland, Frankrijk en Ierland het laagst binnen de groep Noordwest-Europese landen. De score voor Nederland is sinds 2014 ook niet verbeterd, waar die in Frankrijk steeg van 5 naar 7. De laagste scores (3 en 4) liggen vooral in Oost-Europa, naast Cyprus en IJsland.

Indicatoren voor goed bestuur, prestaties van de publieke sector
De World Bank Good Governance Indicators (GGI) betreffen zes gebieden waar we de kwaliteit van het bestuur kunnen aflezen, namelijk de mate van 1) voice and accountability, 2) control of corruption, 3) rule of law, 4) government effectiveness, 5) political stability en 6) regulatory quality in een land.

De laagste GGI-totaalscores zijn te vinden in Oost- en Zuid-Europa, de beste in Noord- en West-Europa, Oceanië en Noord-Amerika. Nederland heeft een van de hoogste totaalscores van alle landen. Daarmee presteert Nederland vergelijkbaar met Noord-Europese landen als Denemarken, Finland, Noorwegen en Zweden. In West-Europa scoren alleen Luxemburg en Zwitserland hoger dan Nederland.

Op vijf van de zes indicatoren laten de meeste landen dalende scores zien. Daarnaast is er een trend van afnemende efficiëntie, die blijkt uit dalende efficiëntie-indicatorscores bij de meeste landen.

Noorwegen, Finland, Nieuw-Zeeland, Zwitserland en Nederland hebben de hoogste scores voor voice and accountability, welke ook consistent verbeterden van 2007 tot 2020. In deze landen zijn burgers sterk betrokken bij het kiezen van hun regeringen en is er een hoge mate van vrijheid van meningsuiting en informatie. Dat is niet verwonderlijk, want deze landen scoren ook erg hoog op indicatoren die te maken hebben met democratie en vrijheden. Daarentegen lijken Kroatië, Hongarije en Bulgarije, en meer in het algemeen Midden- en Oost-Europa, te worstelen met de kwaliteit van hun democratische instellingen en met de daarmee verband houdende burgerlijke vrijheden die door deze index worden vastgelegd. Voor political stability en absence of violence and terrorism presteert Nederland rond het gemiddelde van de steekproef (0,85), met een lichte verbetering tussen 2007 en 2020.

De landen met de hoogste score op effectiviteit van de overheid bevinden zich in West- en Noord-Europa: Zwitserland (2,0), Finland (1,95), Noorwegen (1,94), Denemarken (1,89), Nederland (1,85) en Luxemburg (1,84). In de loop der tijd lijkt de effectiviteit van de overheid in landen in Noord-Europa wel af te nemen – in sommige gevallen significant– met uitzondering van Nederland en Luxemburg, die hun prestaties verbeterden. Overheden die als het minst effectief worden beschouwd, bevinden zich alle in Midden-, Oost- en Zuid-Europa. Er zijn zelfs twee landen met een negatieve score: Roemenië (−0,22) en Bulgarije (−0,07).

De landen met de beste waargenomen regelgevende kwaliteit zijn over het algemeen te vinden in Noord-Europa, Oceanië en West-Europese landen zoals Luxemburg (1,84) en Nederland (1,75) terwijl de slechtst presterende landen geconcentreerd zijn in Midden-, Oost- en Zuid-Europa.

Finland, Noorwegen en Nieuw-Zeeland, op de voet gevolgd door Denemarken, scoren het hoogst op het gebied van rule of law. De scores van de top-19 landen liggen zeer dicht bij elkaar. Nederland doet het goed op het gebied van rule of law met een score van 1,76 (waarbij 2,5 het maximum is). Midden-, Oost- en Zuid-Europese landen presteren op dit vlak ondermaats.

Denemarken (2,27), Finland (2,2) en Nieuw-Zeeland (2,15) scoren het best op corruptie-beheersing. Nederland (2,03) staat in de top 10 van best presterende landen. Daarmee lijkt Nederland op het vlak van corruptiebeheersing relatief gunstiger te scoren dan op het vlak van corruptiepreventie (zie pagina 4). Griekenland (0,06), Roemenië (-0,03) en Bulgarije (-0,27) hebben de laagste scores, samen met andere Zuid-, Midden- en Oost-Europese landen. In de meerderheid (14) van de best presterende 19 landen lijkt tussen 2007 en 2020 in verschillende mate de waargenomen beheersing van corruptie af te nemen.

Public Sector Performance (PSP) and Public Sector Efficiency (PSE) (NB 2007-2016)

De Public Sector Performance (PSP) voor ‘algemeen functioneren’ is een samengestelde indicator op basis van ‘opportunity indicators’ (o.a. corruptie, onafhankelijkheid rechtsmacht, schaduweconomie) en economische indicatoren (o.a. de Gini-index, BBP en standaarddeviatie inflatie). De PSP is berekend voor de periode 2007-2016, het laatste jaar waarvoor de data voor alle landen beschikbaar is.

Over het geheel genomen liggen de best scorende landen in Oceanië, Noord-Amerika en West- en Noord-Europa. De minder presterende landen liggen in Zuid-, Centraal- en Oost-Europa. Het best scorende land is Australië (1.86), het slechtste is Griekenland (0,4). Nederland scoort ertussenin (1.24). Landen waar de politieke macht en de benoeming van ambtenaren meer is gescheiden, worden gekenmerkt door hogere PSP-scores. Landen, die voor beleidsadvies putten uit gevarieerdere bronnen dan alleen het eigen ambtenarenapparaat, scoren hoger op PSP.

De Public Sector Efficiency Indicator (PSE) indicator onderzoekt de relatie tussen de inzet van middelen en de PSP. Voor de meeste landen dalen de scores op de PSE tussen 2007-2016, wat suggereert dat zij minder goed presteren met de beschikbare middelen. De scores tussen de landen variëren sterk. Australië en Zwitserland presteren het beste, Frankrijk, Italië en Griekenland het slechtste. Finland valt op door een relatief slechte score onder de Europese landen. Polen, Roemenië en Tsjechië vallen op door relatief hoge scores in de, over het algemeen op dit punt minder goed presterende, Centraal- en Oost-Europese regio. Nederland scoort in lijn met het gemiddelde (1.14).

Economische en sociale resultaten

Economische indicatoren
In bijna alle landen steeg het BBP per hoofd van de bevolking tussen 2007 tot en met 2019. In 2020 daalde het BBP in de meeste landen als gevolg van de Covid-19-pandemie. Nederland vertoonde een marginale stijging van USD 262,59 in 2020. Hieruit kan worden afgeleid dat Nederland de door de pandemie veroorzaakte economische en sociale crisis goed heeft doorstaan (zie OESO 2021d). Dit zou onder meer te danken zijn aan effectieve economische steun en de aanwezigheid van digitale vaardigheden bij de Nederlandse beroepsbevolking.

Er zijn ongeveer evenveel landen met een gelijke verdeling van welvaart als met een minder gelijke verdeling. Er is geen sterke correlatie tussen de regionale ligging van landen en de verdeling van rijkdom. Nederland behoort tot de landen met een meer gelijke vermogensverdeling (29,2). De waarde van de Gini-coëfficiënt is vergelijkbaar met landen als Zweden (29,3), Denemarken (27,7), Noorwegen (27,7) en Finland (27,7). In West-Europa is Nederland na België het land met de meest gelijke inkomensverdeling.

Correlaties tussen indicatoren voor economie en goed bestuur (good governance)

De effectiviteit van de overheid vertoont een positieve correlatie met het BBP. De mate van corruptie is negatief gecorreleerd met het BBP: landen met minder corruptie presteren economisch beter.

Sociale resultaten
De tevredenheid van burgers over openbare diensten is hoger in Noord- en West-Europa dan in Zuid-, Midden- en Oost-Europa. Luxemburgse burgers zijn het tevredenst (7,5), gevolgd door Finland (7,4) en Oostenrijk (7,3). Ook in Nederland is men tevreden (6,9). De bevolking in Cyprus (5,2), Bulgarije (5,1) en Griekenland (4,7) is nauwelijks tevreden over de openbare dienstverlening.

In bijna alle landen is het vertrouwen in de overheid in de periode 2007-2020 toegenomen. Het vertrouwen van burgers is het grootst in West- en Noord-Europa (Zwitserland, 84,6), Noorwegen (82,9), Finland (80,9), Nederland (78,1) en Luxemburg (78,02). De landen met het laagste vertrouwen liggen in Midden- en Oost-Europa: Polen (27,3), Letland (30,7), Slowakije (30,7) en Tsjechië (31,9). Maar ook in België (29,5) hebben burgers weinig vertrouwen in de overheid. Een sterk vertrouwen correleert met goede prestaties van de publieke sector en met weinig corruptie.

De bevolking in Noord- en West-Europa is gelukkiger dan in Zuid-, Midden- en Oost-Europa. De landen met de hoogste geluksscores zijn: Finland (7,84), Denemarken (7,62), Zwitserland (7,57), IJsland (7,55) en Nederland (7,46). De landen met de laagste geluksscores liggen alle in Zuid-, Midden- en Oost-Europa; de drie landen met de laagste score zijn Bulgarije (5,27), Griekenland (5,72) en Kroatië (5,88). Het geluksniveau is over het geheel genomen toegenomen van 2015 tot 2021. Er is een positieve correlatie gevonden tussen de effectiviteit van de overheid en het geluksniveau van de burger.

Covid

De mate van thuiswerken aan het begin van de Covid-19-pandemie varieerde. Landen waar overheidswerknemers meer thuis werkten, worden gekenmerkt door een hogere mate van digitalisering van de openbare dienstverlening en een betere kwaliteit van de IT-infrastructuur.

Beleidsterrein: Sociale veiligheid

Met name Noorwegen, Denemarken, Finland en Zweden – en bijna altijd ook Nederland – scoren consistent goed in onderzoeken naar perceptie van de effectiviteit van de overheid, juridische instellingen, regelgeving en wetshandhaving, percepties van veiligheid op nationaal, stads- en wijkniveau, en naar vertrouwen in wetshandhaving en in juridische instellingen.

Deze landen hebben relatief hoge gerapporteerde misdaadcijfers, maar ook hoge vervolgings- en veroordelingspercentages. De hoge misdaadcijfers in deze landen zijn niet dus per se een indicatie van een slechte veiligheidssituatie, maar zouden te maken kunnen hebben met de effectiviteit van wetshandhavingsinstanties bij het opsporen, registreren en vervolgen van criminaliteit. Verschillende wettelijke definities van de relevante misdrijven en een grotere bereidheid van burgers om dergelijke misdrijven te melden, zouden ook een rol kunnen spelen. Dit kan vervolgens weer samenhangen met verschillende culturele gevoeligheden en de doeltreffendheid van meldingssystemen.

Het valt op dat er in de genoemde landen relatief weinig rechters en politiepersoneel zijn, en dat de uitgaven voor openbare orde en veiligheid relatief laag zijn. In combinatie met bovengenoemde resultaten kan dit duiden op een hoge kosteneffectiviteit.

Voor alle landen geldt een gebrek aan data. Er is een prangend gebrek aan gegevens over enkele van de meest uitdagende en schadelijke hedendaagse ontwikkelingen op het gebied van criminaliteit, waaronder cybercriminaliteit zoals online kinderpornografie of e-fraude, en economische criminaliteit. Op basis van de literatuur en de beschikbare gegevens lijkt deze criminaliteit toe te nemen, te evolueren en een grote bedreiging te vormen voor de sociale veiligheid. Dataverzameling en grondig onderzoek is nodig voor effectief beleid en regelgevende interventies.

Beleidsterrein: Onderwijs

In dit hoofdstuk worden inputs, outputs en outcomes voor de verschillende landen beschreven over de periode van 2012 (soms eerder) tot 2021, voor zover vergelijkbare data beschikbaar was. Daarna worden enkele (samengestelde) indicatoren aan elkaar gerelateerd om de effectiviteit en efficiëntie van de landen te beschrijven en best practices te identificeren.

De overheidsinvesteringen per student lijken vooral gebaseerd te zijn op demografische factoren (het aantal studenten) en minder op politieke keuzes. De resultaten van de efficiëntieanalyse suggereren dat meer investeren in het onderwijssysteem niet noodzakelijkerwijs leidt tot hogere toetsscores. Meer dan financiële middelen lijkt de organisatie van onderwijssystemen van belang. De auteurs doen daartoe in de conclusie van het hoofdstuk suggesties over de verschillende elementen in het onderwijssysteem die daarbij voor de beleidsmakers relevant zijn.

Beleidsterrein: Huisvesting

Het woonbeleid in de deelnemende landen is geanalyseerd op basis van drie pijlers: beschikbaarheid, betaalbaarheid en woonkwaliteit. Ten eerste om verbanden te leggen met enkele nieuwe beschikbare statistieken over financiële inputs en met enkele indicatoren over de regulering van het huisvestingsbeleid. Ten tweede om een bredere blik te werpen dan in het rapport van 2015 en aanvullende informatie over de huizen- en hypotheekmarkten te introduceren. De inzichten zijn verkregen door analyse van openbaar beschikbare statistieken van de OESO, Eurostat en andere bronnen. Het is echter moeilijk een relatie vast te stellen tussen inputs van de overheid (zoals uitgaven voor huisvesting en gemeenschapsinfrastructuur of renovatieactiviteiten) en outcomes op de woningmarkt, omdat er

  1. onvoldoende beschikbare en vergelijkbare data zijn,
  2. outcomes niet alleen afhankelijk zijn van overheids-inputs vanwege de betrokkenheid van andere partijen in deze sector en
  3. omdat de effecten van overheidsinvesteringen zich meestal pas jaren later manifesteren.

Algemene uitkomsten
Alle Noord-Europese landen scoren goed op het gebied van outcomes en algemene tevredenheid met huisvesting. West-Europese landen scoren iets lager dan de Scandinavische landen. Oost- en Zuid-Europa scoren relatief laag op woonkwaliteit en woontevredenheid.

De huizenprijzen zijn sterk gestegen tussen 2015 en 2020. Woningen in Midden- en Oost-Europa zijn betaalbaarder dan in Noord- en West-Europa, waarschijnlijk omdat in de eerstgenoemde regio relatief veel huiseigenaren hypotheekvrij zijn (zij werden de eigenaar van hun woning na de val van het communisme). Midden- en Oost-Europa kampt echter wel vaker met overcrowding en een slechte kwaliteit van de huisvesting.

Nederland kent een relatief groot aantal huishoudens met een hypotheek, die vervolgens ook relatief hoog is. In Nederland bestaat bovendien een relatief grote kloof tussen het aantal huiseigenaren in de middenklasse en het aantal huiseigenaren met een laag inkomen.

Verbanden tussen inputs en outcomes
Het was niet mogelijk een direct verband te leggen tussen inputs en woningkwaliteit. Wel werden een positief verband gevonden tussen de woonkwaliteit en de mate waarbij inkomens in een land gelijker verdeeld zijn. Hetzelfde geldt voor het BBP: de woonkwaliteit is hoger in landen met relatief hoge inkomens.

Wat betreft de betaalbaarheid van woningen is er een (zeer zwakke) relatie gevonden tussen de brutohuurlasten en de uitgaven aan huurtoeslag. De beschikbare vergelijkende datasets bevatten weinig gegevens over netto-huren, maar het lijkt erop dat landen met hoge brutohuurlasten interveniëren via huurtoeslag. Het is moeilijk vast te stellen of deze huurtoeslag vervolgens de huurprijzen opdrijft, of dat het middel is dat een basiswoonkwaliteit voor de lagere inkomens waarborgt.

Verschillende overheden interveniëren indirect op de woningmarkt door middel van hypotheekrenteaftrekregelingen voor eigenwoningbezitters. Het lijkt erop dat deze prikkels echter leiden tot een relatief hoge hypotheekschuld in verhouding tot het BBP en tot hoge huizenprijzen dan tot meer betaalbare woningen.

De woningbeschikbaarheid is een moeilijk te definiëren, te meten en te analyseren concept. Twee indicatoren kunnen hierbij relevant zijn: het aandeel jongvolwassenen (25–29 jaar) dat in het ouderlijk huis woont, en de OESO planning restriction indicator.

Het aandeel jongvolwassenen dat nog thuis woont, varieert van minder dan 10% in Noord-Europa tot meer dan 65% in Zuid-Europa. Culturele factoren kunnen hierbij een rol spelen. Het aandeel thuiswonende jongeren is kleiner in landen met een grote sociale huursector. Het aandeel thuiswonende jongvolwassenen is in bijna alle landen tussen 2005 en 2020 sterk toegenomen, wat kan duiden op een tekort aan woningen.

Planningsrestricties zoals grondgebruiksbeperkingen lijken vooral een (negatieve) rol te spelen bij het herstel van de woningbouw na een economische malaise. De auteurs pleiten voor anticyclische overheidsinvesteringen in de bouw van betaalbare (sociale) huurwoningen.